EEN WINTERVELD. Een winterveld in morgentooi! geen splijten meer, geen spakeren; de grond laat in een zachten dooi zijn ruwe korsten bakeren. De frissche lucht wordt luw en looi, en 't blonde licht doet elke plooi speelsch blikkeren en blakeren. In 't oosten hangt een oven van gesmolten goud te stijven; schoon 't stijven lange duren kan en 't gloeien duren blijven. Lichtbussels hangen d'rom en d'ran, waar stroo'n uitvallen, nu en dan, die weg en weere drijven. De boomen, waar de zon op zit te lonken en te loeren, ontgloeien, door dien gloed verhit, en rillen zonder roeren. Het druppelt. Kwek!.. de kraaie vit daar ze op de takken - zwart op wit - niet voort kan koekeloeren. En let eens op den langen zwier der schauwen dunne en schrage, van beuk, en berk en populier van hazelaar en hage. Ze dweerschen en ze dooven schier het blinkend oogeblindend vier dat blaakt op de ijzellage. De perelkes, uit dampenspijs, bij manelicht geronnen; zoo wonderwit en wonderwijs in draân om 't gers gesponnen; de blanke perelkes van ijs, ze worden grauw, ze worden grijs, ze dooien in de zonne. Ze dooien en ze doomen op die bezekes en beieren, eer menschentreên hun brooze dop versmateren en smeieren. Straks hangt aan elken gerseltop een lutse diamanten drop te spelen en te speieren! 31 Echo's, Gent (A. Siffer) 1900, 131 p.